GELIJK RECHT VOOR ALLEN!
DOOR
Eene Vrouw.
TE LEEUWARDEN, BIJ
H. KUIPERS.
1870.
‘Gelijk recht voor allen!’ Ziedaar een beginsel, dat steeds meer en meer aanhangers, steeds minder openbare bestrijders ontmoet. ‘Gelijk recht voor allen:’ zoowel voor den geringe als voor den edelman; voor den vreemdeling als voor den ingezeten; voor den knecht als voor den heer; voor allen recht, zonder aanzien des persoons!
Niet altijd, noch overal werd deze leus gehuldigd, zelfs niet in ons vrijzinnig vaderland. Er was ook dáár een tijd, waarin de rechten der heeren buitensporig groot, die der lijfeigenen bedroevend klein waren. Een tijd volgde, waarin de burger van iedere stad zijne bijzondere privilegiën genoot, verschillende van die der bewoners van andere plaatsen, tegenoverstaande aan de rechten van edelen en vorsten. Ook deze toestand maakte plaats voor eene staatsinrichting, waarbij ja wel iedereen gelijke rechten heette te bezitten, maar toch afkomst en familie vele voorrechten verzekerden. In onze dagen eindelijk heeft dat alles opgehouden te bestaan, en is ieder burger gelijk voor de wet geworden.
Thans dus:
Alle staatsinstellingen van onderwijs voor iedereen zonder onderscheid toegankelijk.
Ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar.
Ieder burger, indien hij aan zekere vereischten kan voldoen, kiezer, en daardoor mederegeerder van zijn land.
De vierschaar des rechters even toegankelijk voor de aanspraken en klachten van den bedelaar, als voor die van den edelman.
Voor beiden bij gelijke overtredingen ééne en de zelfde straf.
Thans alle aanzien des persoons onwettig, en gelijk recht voor allen, in alle opzichten, wet.
Heerlijke toestand, slechts bereikt ten koste van stroomen bloeds, - toestand, waarin alleen de meest bevoorrechte volkeren, waarin ook de bewoners van ons gezegend vaderland verkeeren!
Niet alle bewoners echter! Neen, in het midden zijner vrije mannen, allen gelijk voor de wet, is er eene kaste van paria's, aan wie de wet minder rechten en, bij gelijke lasten, minder lusten toekent.
Al bezitten deze den heerlijksten aanleg, zoo zijn toch vele scholen voor hen gesloten; al kunnen ze bewijzen geven van de meest mogelijke bekwaamheid, zoo zijn toch de meeste posten en ambten voor hen onbereikbaar; al hebben ze bij de staatsregeling het meeste belang, zoo mag toch hunne stem bij verkiezingen niet worden uitgebracht. De rechterlijke macht, de onpartijdige bij uitnemendheid, maakt eene uitzondering voor hen alleen. Zij bemoeielijkt den toegang tot haar voor velen hunner, en straft sommige hunner overtredingen met zwaarder straffen. Deze paria`s, ze maken de helft der bevolking uit, het zijn de dochters, de echtgenooten, de moeders der vrije burgers, het zijn de vrouwen!
Dus nog geene juichtoonen en zegekreten, o Nederland! Geen roemen op vrijheid en gelijkheid. Gij verleent die slechts aan uwe zonen, maar sluit uwe dochteren uit. Ieder uwer kinderen is gelijk voor uwe wet en wordt door haar geëerd, onverschillig van welke afkomst, stand, ontwikkeling, geloofsbelijdenis, maar helaas! niet van welke kunne hij zij. Gij duldt, begunstigt, beschermt, beveelt door uwe instellingen en wetten verbintenissen, waarbij de eene partij, omdat ze vrouw is, in den toestand van lijfeigenschap tot de andere komt te staan. Gij verklaart de moeders uwer wettige kinderen voor altoos onmondig, maar behandelt ze als meerderjarigen, als gij uwe straffen op haar wilt toepassen. Neen, voorwaar! niet vrijheid en gelijkheid voor allen heerschen op uwen bodem, maar onderdrukking en aanzien des persoons.
Lang zijn de vrouwen, opgevoed als ze waren zonder kennis van zaken en wetten, onbewust gebleven van het onrecht en den smaad, haar aangedaan. Mocht soms droevige ondervinding deze of gene onder haar beter inlichten, en haar gevoel van recht doen getuigen tegen onbillijke, partijdige wetten, hare murmureeringen waren niet hoorbaar genoeg, om in de luide, bedrijvige wereld te worden vernomen. Toch verhieven zij zich steeds luider en vormde zich allengs een koor van klachten, dat niet meer tot zwijgen is te brengen. Mannen hebben met die toonen ingestemd, en de vraag om gelijke rechten ook voor de vrouw, om hare emancipatie, is een eisch van den tijdgeest geworden.
Heeft men echter recht dien eisen te stellen?
Jaagt men zoo doende niet naar een doel, hetwelk reeds gegrepen is?.... In onze beschaafde maatschappij is immers de invloed der vrouw groot, hetzij ze dien als echtgenoot, als moeder, of in andere betrekking uitoefent. Zij is er geëerd en ontzien, en het is alleen van haar karakter en persoonlijkheid afhankelijk, welke plaats zij in haren kring zal innemen.
Volkomen waar! Het is dan ook niet tegen de zeden en gebruiken onzer zamenleving in dezen, dat de vrouw protesteert; het is tegen de wetten, tegen die wetten, die op staatkundig gebied haar als niet bestaande beschouwen, en op maatschappelijk terrein haar onrecht, smaad en oneer aandoen, - tegen die wetten, welke haar, waar ze voor haar levensonderhoud werken en worstelen moet, van zoo menige voor haar geschikte betrekking buitensluiten, of die, waar ze, om echtgenoot en moeder te worden, in het huwelijk treedt, haar alle zelfstandig bestaan ontzeggen en met kinderen, onnoozelen en krankzinnigen gelijk stellen.
De invloed, dien de vrouw als burgeres op de maatschappij uitoefent; de vrijheid, die zij als echtgenoot geniet; de macht, die zij als moeder bezit, ze worden haar niet door die wetten verzekerd, maar zijn van het toeval en omstandigheden afhankelijk. Zij kan ze slechts handhaven door beleid of list, maar niet door eenig beroep op hare rechten als vrij mensch.
Zij maken haar dientengevolge, als zij groot zijn, dikwijls ijdel of heerschzuchtig, in stede van haar karakter te verheffen, zoo als zelfbewuste vrijheid dat zou doen. Het is er mede als met den toestand der vroegere slaven in Amerika. Door de goedhartigheid der meesters, of de slimheid der slaven, die van de zwakheden hunner gebieders partij wisten te trekken, was hun lot in het algemeen niet zoo deerniswaardig, soms zelfs beter dan dat van onze vrije fabriekarbeiders en daglooners, maar het was en bleef afhankelijk van de luim eens menschen, en daarom werd er een kreet om vrijheid en gelijkheid aangeheven, een kreet, die het geweten der volkeren deed ontwaken, - de zelfde kreet, die zich tegenwoordig met hetzelfde recht verheft voor de vrij- en gelijkwording der vrouw.
De wet beschouwt de vrouw, beneden den vorstelijken rang, eenvoudig als staatkundig niet bestaande. Zij schijnt aan te nemen, dat wezens van de vrouwelijke kunne geen belang hebben bij de staatsregeling; dat het haar onverschillig is, welke belastingen geheven, welke uitgaven ten dienste van het algemeen gedaan, welke besluiten tot eer of schande van haar vaderland of ten opzichte van het onderwijs harer kinderen genomen worden. Zij sluit haar derhalve niet alleen van alle staatsbetrekkingen uit, maar vergunt haar zelfs niet, althans die personen die over haar zullen regeeren, mede te kiezen. ‘Maar verbeeld u ook eens de vrouw in vergaderingen zittende, of op hooge beenen naar de stembus stappende,’ zegt een would-be grappenmaker, en werkt het bespottelijk tafereel zoo geestig uit, dat allen met hem lachen, de vrouwen dikwijls het hardst. Waarom nu is die voorstelling anders belachelijk, dan omdat ze iets minder gewoons te aanschouwen geeft? lmmers, waarvoor zou men dezen man aanzien, indien hij de zelfde schilderij in eene andere lijst eveneens potsierlijk noemde, en er om lachte, dat b. v. keizerin EUGÉNIE een minister-raad gepresideerd, of koningin VICTORIA eene troonrede uitgesproken had?
‘O, maar zulke hooge dames hebben niet veel anders te doen. De vrouw van een gewoon burgerman heeft de pot te kooken, meiden te drillen, kinderen groot te brengen,’ brengt een ander fijn beschaafde tegenstander van de emancipatie der vrouw in.
Toegestemd. Maar zoo moeten ook de winkelier, de koopman, de fabrikant, de boer, de notaris, de dokter en duizend anderen een dagelijksch toezicht op hunne zaken en onderhoorigen uitoefenen, en behooren ze tevens als huisvaders voor de opvoeding hunner spruiten te zorgen. Vraag die heeren eens wat in hunne oogen belangrijker is, meer tijd neemt, minder kan worden verzuimd, hunne werkzaamheden ten behoeve huns beroeps en van eigene administratie, of die der vrouw voor hare huishouding en kinderen?
Verontwaardigd over die domme vraag, zullen zij u aanzien, maar toch zonder gewetenswroeging zich aan dat hoogst gewichtige onttrekken, om een gedeelte van hun kostbaren tijd aan de belangen van stad en land te wijden, het tevens der vrouw tot schuld aanrekenende, als deze voor nog iets anders hart heeft, dan voor datgene wat zij het minderen gelieven te noemen: hare huiselijke bezigheden.
Gesteld evenwel, dat menschen, die drukke zaken uitoefenen, hetzij ze dan huisvaders of huismoeders heeten, zich niet met ‘de politiek’ behooren te bemoeien, waarom wordt dan nog aan de ongehuwde meerderjarige vrouwen het stemrecht ontzegd? Is het wegens natuurlijke onbekwaamheid, onkunde, gebrek aan vaderlandsliefde, ongeschiktheid van karakter?
Het is waar, de meeste vrouwen hebben geen diep doorzicht en weinig logisch verstand. Hare overtuiging staat zelden onwrikbaar vast. Zij zouden daarom als kiezers zich veelal door verkeerde voorstellingen eener zaak, door partijdige dagblad-artikelen, een enkelen keer door eigenbelang, dikwijls door zucht om anderen te believen in hare keuze laten leiden. Hebben een groot getal mannelijke stemgerechtigden dit echter niet met haar gemeen?
Vervolgens hebben ze in het algemeen geene kennis van staathuishoudkunde, van wetten, van administratie. Is dergelijke onkunde bij de mannelijke kiezers dan zonder voorbeeld?
Verder ontbreekt het den vrouwen aan vaderlandsliefde, aan grootheid van ziel. Voor hare eigene kleine belangen zouden zij die van haren geboortegrond achter stellen - wie is er die zoo iets durft beweren? -
Ja, door den staat van verlaging, waarin zij gehouden wordt, telt de vrouw op het oogenblik hare plichten als burgeres niet veel, en is zij lauw en onverschillig; maar laat het dierbaar vaderland in gevaar komen, laat vreemde overheersching het dreigen, zij, de verstootelinge, zal de bevoorrechte zonen aanzetten tot verdediging, tot opoffering van wat het liefste is; ’t laatst van allen zal zij instemmen met de lauwheid, die zucht, dat tegen overmacht niets is aan te vangen, of met het eigenbelang, dat tot voorwaarde van berusting – ‘als wij het maar even goed hebben’ - stelt. Zoo is het steeds geweest; de geschiedenis van vroegere dagen is dáár om het te bewijzen, en zoo is het nog heden, getuige o.a. zoo menige Poolsche vrouw, die in Siberië in ballingschap kwijnt, omdat rijkdom noch schoonheid, aanzien noch familie-geluk haar kon bevredigen, zoolang haar vaderland in slavernij geboeid licht.
Eindelijk: de vrouw is door haar bewegelijk karakter, door haar gebrek aan zelfbeheersching, door hare geheele persoonlijkheid voor het politieke leven ongeschikt. - Ik zeg niet, dat het tot eer der vrouw verstrekt, maar er zijn historie-schrijvers en diplomaten, die beweren, dat in list, in het spinnen en ten uitvoer brengen van intrigues, in het doorzetten van eens opgevatte plannen, enkele vrouwen het iederen man afwinnen; die vermelden, dat zij bij menige staatkundige gebeurtenis de hand waren, die aan het touwtje trok en de poppen deed dansen. Zelfs geven zij voor, dat vorsten, van deze vrouwelijke geslepenheid partij trekkende, in het geheim belangrijke missies aan vrouwelijke gezanten opgedragen en geene reden gehad hebben zich deswege te beklagen.
Wat hiervan zij, dit is zeker, dat er onder die vrouwen, welke door geboorte of omstandigheden tot eenig openbaar ambt of tot het bewind zijn geroepen geweest, velen waren, die hare taak vervulden met verstand, waardigheid en zelfverloochening, en zich achting en roem hebben verworven, zoowel bij tijdgenoot als bij nakomeling.
Geene andere redenen dus om de vrouw uit te sluiten van deelneming in staatszaken, dan de gewoonte, waarop de wet is gegrond, en de wet, die de gewoonte doet in stand blijven.
‘Maar ik zelve heb geene de minste begeerte om eenige waardigheid te bekleeden of om stemgerechtigde te worden!’
Schrijfster dezes evenmin als gij, lieve lezeres, evenmin als de meeste uwer zusteren. Er kunnen echter tijden komen van spanning en beroering, waarin ook wij het recht van mede-kiezing eene begeerlijke zaak zouden achten, - tijden, waarin onze onmacht ons een gruwel zal wezen. Bovendien, is deze onze lauw- en onverschilligheid een verblijdend of een bedroevend verschijnsel? Men zal ons het eerste verzekeren, ons prijzen, dat we de ons gestelde palen niet begeeren te overschrijden, maar het toch bij eene andere gelegenheid onder de bedroevende teekenen rangschikken, dat zoo vele burgers nooit gebruik maken van hun stembillet en het stilletjes oningevuld laten liggen.
Voer dan eens aan, dat die lieden wijs deden met bij hunne zaken te blijven, en dat de klager wel zou doen met hun voorbeeld te volgen. Men zal de schouders ophalen over uwe bekrompenheid en schoone redeneringen houden over burgerplicht, volksgeest, politiek leven enz. De achterstallige burgers waren dan ook vrije mannen, en wij zijn slechts – verachte vrouwen!
Verlangdet gij niet eenige waardigheid te bekleeden, lieve lezeres! de begeerte om buiten uwen kring te gaan, is misschien evenmin ooit bij u opgekomen.
In de vervulling uwer plichten als echtgenoot en als moeder vindt gij uwe lust en rust. Gij zijt dan ook zeer tegen ‘de emancipatie, die de vrouw dingen leeren, waarmeê ze niets heeft te maken,’ - en gij verzuimt niet, dit bij elke gelegenheid te doen uitkomen.
‘De natuur heeft aan ieder zijne plaats aangewezen,’ - zegt gij, - ‘en daarop behooren man en vrouw te blijven. Dat de een zich niet met de keuken bemoeie, de andere zich buiten staatszaken houde; laat hem de pen en haar de naald hanteeren, en voor het overige zij voor de kinderen en hij voor de affaire zorgen; dat is naar mijn dom verstand het ware, zóó behoort het te wezen.’
Praat zoo maar door, mijne waardste! het gros der mannen hoort u gaarne zoo redeneeren. Het klinkt zoo vrouwelijk, het veronderstelt zoo dat gij althans uwe taak, die gij zoo hoog schat, ook wel naar eisen volvoert. Waarlijk, geene praatjes vullen zoo goed als deze de gaatjes. Praat dus zoo maar door, maar vertel mij dan ook wat levensdoel uwe wijsheid geschikt acht voor die vele ongehuwden, die nu eenmaal geene huishouding en geene kinderen hebben te verzorgen.
‘Dat zij werken wat hare hand vindt om te doen,’ - valt een ander voor u in – ‘dat zij (ieder van haar namelijk!) de helpende engel worde voor diegene harer zusteren, welke onder te zware last gebukt gaat; dat zij de vriendin en raadgeefster van al hare betrekkingen, van armen en hulpbehoevenden zij!’ Natuurlijk in de veronderstelling, dat deze van zulk eene ongeroepen helpster willen gediend wezen en ze niet, tenzij ze met klinkende hulp komt, als eene bemoeial weren, niet waar? - Kortom, de vrouw dus huishoudster en opvoedster, of hulpe in de huishouding en bij de opvoeding. Maakt nu solieder en algemeener ontwikkeling, dan zij thans gewoonlijk geniet, haar minder bekwaam voor die betrekking, en is het onwetendheid, die haar daarvoor bij uitnemendheid geschikt doet wezen? Stellig niet. Ten allen tijde zullen er vrouwen worden gevonden, die zich van ganscher harte aan hare huishoudelijke en moederplichten wijden; anderen, die er niet meer zorg en tijd aan besteden, dan volstrekt noodzakelijk is; enkelen zelfs, die ze geheel verwaarloozen. Omstandigheden, natuurlijke geschiktheid, goede wil, ijver, zaakkennis en plichtbesef beslissen in dezen hare handelwijs; meer of minder intellectueele ontwikkeling bepaalt slechts aan welke soort van lectuur of genoegens zij haren vrijen tijd zal besteden, en of zij, wat haar aan belangstelling voor andere zaken als hare huiselijke plichten rest, zal vestigen op maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken, dan wel op meidenpraatjes en burenzaken.
De vrouw door de natuur bestemd tot huishoudster en opvoedster, maar de man immers ook tot bestierder zijner eigene zaken en tot mede-opvoeder zijner kinderen? Zij tot huismoeder, maar hij toch immers ook tot huisvader?
Ongelukkig doet diezelfde natuur, als bij vergissing, monsters geboren worden, abnormaliteiten, die zij toerust met allerlei gaven, behalve juist met die, welke ze voor den hun aangeduiden werkkring noodig hebben. Is zulk een wezen een man, dan telt men zijne ongeschiktheid niet veel. Er staan zoo vele wegen, om door de wereld te komen, voor hem open. Dat hij toch vooral die bezigheid kieze, waartoe hij de meeste geschiktheid en - lust bezit. In eene andere zou hij niet slagen, althans nooit, veel bijzonders uitvoeren. Deze overtuiging is zoo algemeen, dat men slechts zelden meer ouders vindt, die hunne knapen tot eenige beroepskeuze dwingen; hun bezorgdheid is gewoonlijk maar, of de jongens wel goed weten wat zij eigenlijk kiezen.
Ongelukkig echter, zoo het eene vrouw is, die door eene onweêrstaanbare neiging wordt gedrongen om zich niet slechts ten halve, maar met al hare krachten aan eenige wetenschap of kunst, of aan eenig maatschappelijk belang te wijden. Den tegenstand hare betrekkingen, de afkeuring harer vrienden, den spot van kleingeestigen moet ze verduren. Hoe nuttig zij zich op hare wijze make, het meerendeel harer omgeving zal haar leven als gemankeerd beschouwen. Dit gaat zoo ver, dat nog voor een paar jaar, toen eene vrouwelijke doktor, eene Amerikaansche MARIE WALKER[1] meen ik, voor een Londensch, meest uit studenten bestaand, publiek optrad, hare verschijning met gefluit en gesis werd begroet. Zij had in de burgeroorlogen van haar land groote diensten bewezen, menig gewonde op het slagveld verbonden, menig stervende de laatste ure verzacht en zich met zijne laatste groeten aan geliefde, moeder of gade belast; zij droeg een kruis van eer, haar door haar vaderland aangeboden, als erkentenis voor en hulde aan haar moed en zelfopoffering. Welnu, dat alles kon niet beletten, dat men door geraas, onbetamelijke uitroepingen, beleedigingen, hare rede, welke zij onverdroten ten einde toe voortzette, onverstaanbaar maakte. Moeten nu echter de wetten van een land met vooroordeel en kleingeestigheid zamenspannen? Moeten zij het der vrouw eerst moeielijk maken kennis te verkrijgen en haar, wanneer ze die ondanks alle bezwaren heeft verworven, van die betrekkingen uitsluiten, waartoe ze zich bekwaam heeft gemaakt?
De schaar van meisjes, die voor zich zelven een bestaan moeten zoeken, van vrouwen, die gedrongen worden om door haren mede-arbeid de inkomsten van haar huisgezin te vermeerderen, wordt steeds grooter; zij vraagt gelegenheid, om bekwaamheid te erlangen en om bekwaamheid aan te wenden. Eene enkele burger- of ambachtschool begint hier en daar ten harer behoeve te verrijzen. Zoo lang die scholen echter voor haar afzonderlijk moeten worden opgericht, kunnen ze slechts tot de groote steden bepaald blijven. Indien men toch maar kon terugkomen van het denkbeeld, dat, jongens en meisjes afzonderlijk moeten worden onderwezen, en in kleinere plaatsen die burgerscholen, die nu, voor vele leerlingen ingericht er slechts weinige tellen, ook maar voor meisjes wilde openstellen, hoe vele ouders en dochters zouden gebaat wezen, zonder bezwaar voor eenige gemeente-kas? Indien men van de drie academieën die wij bezitten, er ook maar ééne tevens voor vrouwen wilde openen, hoe zou de bloei dier hogeschool misschien toenemen en men er niet meer aan behoeven te twijfelen, of ze wel genoegzame reden van bestaan had?
Komt u dit ongerijmd voor? Meent gij, lieve lezeres! dat geen fatsoenlijk meisje in een kring van levenslustige, jolige studenten zou passen? Ook in Amerika was men tot voor eenige jaren van dat denkbeeld, en werd miss BLACKWELL aan twaalf hoogescholen, als student in de medicijnen, afgewezen. De professoren zagen er bezwaar in om een jong meisje, in tegenwoordigheid van jonge mannen, in de geheimen van het menschelijk lichaam in te wijden. Eindelijk te Génève, in den staat New-York, gelukte het haar te worden toegelaten, nadat de studenten met algemeene onderteekening eene schriftelijke belofte hadden afgelegd, waarbij ze verklaarden, haar nooit anders te zullen beschouwen dan als mede-leerling, en door woord noch blik hare vrouwelijke kieschheid te zullen beleedigen. Denkelijk hebben ze woord gehouden, want reeds in 1861 telden de Vereenigde Staten twee honderd vrouwelijke doktoren. Zou nu onze studerende jongelingschap minder grootmoedig wezen? Zouden zij een meisje, geene gijbelende, behaagzieke modepop, maar eene eerbare, rustige, naar kennis strevende vrouw, niet weten te eerbiedigen? Wie het niet kon, behoorde te worden geweerd, ter wille der vrouw, niet de vrouw om zijnent wil.
Stelde men nu echter voor de vrouw de gelegenheid open om kennis en bekwaamheid te verwerven, dan behoorde men haar ook ter mededinging aan te nemen bij al die betrekkingen, waarbij alleen vraag is naar de kunde en geschiktheid, die iemand heeft opgedaan; dan behoorde men eene vrouw, indien ze haar examen kon afleggen, zoo goed als een man, ook toe te laten tot het vak, waarvoor dat examen wordt afgenomen. Maar voor alle betrekkingen zijn reeds meer dan genoeg mannelijke aspiranten; moet men nu nog de kans van plaatsing voor dezen verminderen, door ook vrouwelijke mededingsters aan hen toe te voegen?
Ik meen, dat de staathuishoudkunde vrije concurrentie predikt: vrije concurrentie, quand même, zelfs bij overvoer.
Hoe dit echter zij, een volk zoowel als een particulier behoort, als het tot het nemen van nieuwe maatregelen wordt aangezocht, te vragen: wat is billijk, wat eerlijk en recht? en daarnaar te handelen.
Billijk en eerlijk en recht is het, dat de vrouw, die, indien ze naar eene mannelijke betrekking dingt, daartoe door bijzondere neiging of buitengewone omstandigheden wordt gedreven, dat de vrouw die betrekking erlange, indien ze tot hare vervulling bekwamer en geschikter is dan de mannelijke sollicitanten, die ze misschien alleen dáárom begeeren, omdat ze gemakkelijker of fatsoenlijker is dan het ambacht of de arbeid, waartoe de reeds zoo vaak aangeroepen natuur die heeren wellicht bestemde.
De vrouw dus met den man gelijke rechten bezittende; de vrouw ter vrije concurrentie met hem toegelaten!..... Helaas! waar dwalen mijne gedachten heen? Hoe verre is die toekomst van het heden verwijderd; van het heden, dat nog zoo zeer gewoon is, de vrouw buiten alle deelneming in zaken te houden, dat het dit systeem toepast zelfs bij het ontwerpen van nieuwe wetten, zelfs op een gebied, waar de vrouw in de rechten des mans behoorde te deelen: in de kerk namelijk!
Men wil daar het op sommige plaatsen heerschende floreenstelsel laten vervallen en door eene andere inrichting doen vervangen. Wie moeten de lasten van betaling, die nu op de floreenen rusten, dan dragen? -
De mannelijke en vrouwelijke ledematen der kerk, of wel de gegoede ingezetenen der gemeenten, natuurlijk zonder onderscheid van kunne.- Wie krijgen de lusten, aan de floreenen verbonden, over? De mansledematen, slaat de een voor; een ander: de mannelijke houders van zitplaatsen; een derde: de kerkeraad; geen vierde echter: alle ledematen; de toch óók medebetalende vrouwen niet uitgezonderd. Toch hebben deze, waar het de beroeping van een predikant geldt, het meeste belang bij de keuze van dien persoon, omdat zij over 't algemeen trouwer ter kerk gaan dan de mannen, meer aan hare richting gehecht zijn dan deze, en meer gesteld op toespraak en voorlichting in haren geest. Ik beweer, dat de vrouw er recht op heeft, dat in dezen ook hare geloofsopvatting in rekening worde gebracht. Zij heeft dat recht gekocht met haar bloed en tranen, en het in ballingschap, kerker en tot op den brandstapel gehandhaafd.
Voor haar echter geene erkenning van rechten; vernietiging harer persoonlijkheid, zoo in de kerk als in den staat; vernietiging, maar nog bovendien smaad en oneer!!
Men oordeele:
Art. 6 van het strafwetboek verklaart: Onteerende straffen zijn:
l. De kaak.
2. Uitbanning.
3. Ontzetting van burgerschaps-regten.
Wie wegens wanbedrijf is veroordeeld, zal de laatsten slechts voor eenen tijd verliezen, maar art. 28:
‘Al wie tot de straf van dwangarbeid, van uitbanning, van het tuchthuis of van de kaak veroordeeld geweest is, zal nooit die regten mogen uitoefenen.'
Die rechten nu, welke de misdadiger verbeurt, zijn, met uitzondering van dat van in rechtszaken getuigenis te mogen afleggen, dezelfde, welker uitoefening ook der meest verdienstelijke vrouw is ontzegd. Zij worden aldus omschreven:
‘1°. Het regt van stemming en verkiezing.
2°. Dat van stembaarheid.
3°. Dat van beroepen of benoemd te worden tot den post van gezworene of andere openbare bedieningen of posten van bewind, of om deze posten en bedieningen waar te nemen.
4°. Dat van geweer of wapen te dragen, en van in de legers van het rijk te mogen dienen.
5°. Dat van stemhebberij in de regeling van de gemeene belangen der maagschap.
6°. Dat van voogd of curator te zijn, behalve ten aanzien van zijne kinderen, en alleen op het goedvinden der maagschap.
7°. Dat van in eenige zaak als deskundige, hetzij tot opnemer of berigter benoemd of gebruikt te kunnen worden, of als getuige in of over akten te staan.
8°. Dat van in regten getuigenis af te leggen, verder of anders dan om eene eenvoudige opgave te doen.'
Hoe onbillijk het is, der vrouw de rechten, in no. 1, 2 en 3 opgesomd, te ontzeggen, hebben wij reeds getracht aan te tonen.
Wat no. 4 aangaat, ook al is het op de vrouw toepasselijk, zoo verbiedt toch onze vrouwelijke natuur ons, daartegen bezwaar te opperen, al zij het dan, dat dus in onze legers geene plaats blijft voor eene BAARTE VAN IJSSELSTEIN[2], eene KENAU SIMONS HASSELAAR of eene JEANNE D’ARC.
No. 5 somt onder de door een misdadiger te verbeuren rechten op dat van stemhebberij in de regeling van de gemeene belangen der maagschap. De wet bepaalt namelijk, dat, waar de tusschenkomst van bloedverwanten of aangehuwden wordt vereischt, deze ten getale van vier zullen worden opgeroepen.
Die bloedverwanten (art. 388) moeten zijn meerderjarig, binnen het koningrijk woonachtig en - manspersonen. Aan misdadigers en aan vrouwspersonen dus geene stem in familiezaken. Zusters, tantes, moeders, zij, die zich juist zoo geheel aan hare bloedverwanten wijden, buiten den familie-raad gehouden, waar over de belangen harer dierbaren wordt gehandeld. Wel kan haar invloed daar niet worden geweerd; wel wordt hare stem er dikwijls uitgebracht door den mond des mans, die in dezen meer onverschillig en minder op de hoogte van alle omstandigheden is, maar recht, om er zich te doen gelden, bezit zij toch niet. Arme vrouw! dus al weer macht van het toeval of van uwe slimheid afhankelijk, gunst, maar nooit recht!
No. 6 vermeldt hoe diegene, die tot het tuchthuis is veroordeeld geweest, nooit zal mogen zijn 'voogd of curator,' behalve ten aanzien van zijne kinderen, en art. 436 verklaart: 'Tot de voogdij zijn onbevoegd: minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld, vrouwen, behalve de moeder.'
Eindelijk no. 7 houdt in, dat de misdadiger niet als getuige in of over akten zal mogen staan, waarmeê weer overeenkomt art. 20, bepalende: 'De getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, moeten zijn meerderjarig, binnen het koningrijk woonachtig en - manspersonen.' Ze mogen dus worden genomen uit de heffe des volks; lieden zijn, die niet de minste aanspraak op geloofwaardiglleid en onomkoopbaarheid bezitten; ze behoeven bij huwelijks-akten zelfs niet eens te kunnen schrijven, want art. 21 zegt: 'wanneer de eene of andere der partijen of der getuigen niet mogt kunnen teekenen, moet van de oorzaak des beletsels in de akte melding worden gemaakt;'- als ze maar niet tot de paria's, tot de verachte vrouwen, behooren, dan is alles in orde.
Lieve lezeres! gij, die, evenmin als ik, ooit verlangdet om stemgerechtigde te worden, gij hebt waarschijnlijk ook nooit gewenscht lid van een familieraad, voogdes of getuige bij eene burgerlijke akte te wezen. Jaagt echter eene uitsluiting, die u gelijk stelt met misdadigers, u geen blos naar de wangen? Vindt gij het ook nu nog belachelijk, dat men u emancipeeren en van uw schuldeloos hoofd deze schande wegnemen wil? - Dan bezit gij minder eergevoel dan zoo vele ontslagen misdadigers, die geene moeite te groot achten, ter terugbekoming hunner verbeurde burgerschapsrechten, eene moeite, die niemand bespot en die somwijlen met een goeden uitslag wordt bekroond, omdat regeering en volk het gemis dier rechten niet gering of van weinig beteekenis schatten.
'Laat de maatschappij mij onrecht aandoen en mij smaden,'- zegt gij - 'mijne eer is het, eene wijze bestuurster mijner huishouding, eene trouwe gade, eene verstandige moeder te wezen!' Uwe eer! Och, arme! Vernietiging en slavernij, maar geene eer voor u, indien gij wettig gehuwd en de moeder van wettige kinderen zijt!! Laat ons slechts nagaan wat het huwelijk eigentlijk is. Men kan het huwelijk beschouwen als eene drievoudige verbintenis. Ten eerste is het eene maatschap, dat is, zegt art. 1655 van het Burgerlijk wetboek, 'eene overeenkomst waarbij twee (of meerdere) personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. - Slechts één der beide vennooten beheerscht de goederen van die gemeenschap, bepaalt zij verder in art. 179. Deze kan dezelve verkoopen, vervreemden en bezwaren, zonder tusschenkomst van de andere partij. Wanneer deze evenwel afwezig is, of zich in de onmogelijkheid bevindt om zijnen wil te verklaren, en er onverwijlde noodzakelijkheid bestaat (art. 180), kan ook de tweede vennoot het gemeenschappelijk eigendom vervreemden of verbinden, na daartoe door de arrondissementsrechtbank gemachtigd te zijn.' En zulk eene onbillijkheid bepaalt de wet? Dergelijke dwaze, onrechtvaardige ...... Bedaart mijne heeren! slechts wanneer een vennootschap wordt aangegaan tusschen een uwer en eene paria, slechts bij de maatschap van het huwelijk, wordt onbillijkheid toegepast. Toch is die verbintenis voor het leven, terwijl elke andere compagnieschap, als 'dezelve voor geen bepaalden tijd is aangegaan, eindigt door den enkelen wil van een der vennooten (art.1683).'
'O, het is immers ook de man, die door zijne nijverheid, of door zijn kapitaal de goederen der gemeenschap aanbrengt.'
In dat geval geene wetsuitspraak billijker dan de genoemde, maar evenzoo ook geene wet onrechtvaardiger dan deze, indien het gemeenschappelijk eigendom ten deele of geheel uit de bezittingen der vrouw voortkomt.
Welnu, het staat der bruid dan vrij om te bedingen 'dat hare bezittingen niet buiten hare medewerking mogen worden vervreemd of bezwaard,' zelfs is het haar vergund 'om voor zich te bedingen het beheer harer roerende en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot harer inkomsten.'
Staat het ook den man vrij dergelijke voorwaarden te stellen? Belachelijke vraag! De man behoudt, zonder bedingen, de vrije beschikking over zijne eigendommen. Hij kan die niet verliezen, tenzij hij onder curateele of in eene gevangenis geplaatst worde.
En de vrouw? Zelfs al is zij buiten gemeenschap van goederen getrouwd of van goederen gescheiden, zoo kan zij toch zonder bijstand van haren man in de akte, of zonder zijne schriftelijke toestemming niets geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen. - Zelfs niet verkrijgen! hetzij om niet, hetzij onder eenen bezwarenden titel (art. 163).
'Zelfs indien de man zijne vrouw heeft gemagtigd om zekere akte of verbindtenis aan te gaan, is de vrouw daardoor niet geregtigd om, zonder uitdrukkelijke toestemming van den man, eenige betaling te ontvangen of daarvoor kwijting te geven.' Toch is het voor haar gereserveerd eigendom, dat dan die betaling geschiedt. 'Eigendom, dat is - zegt art. 625 - het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken.' De vrouw kan dus, zoodra zij gehuwd is, geen eigendom bezitten, de wet ontzegt haar dit. Er behoort zekere groote fijnheid en diep inzicht in de rechtsgeleerdheid toe, om te vatten hoe hiermede in overeenstemming is te brengen de bepaling van art. 147 der grondwet: 'Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeene nutte, en tegen voorafgaande schadeloosstelling.'
Indien dan de wet zoo onbillijk is, zoo zullen er toch nog bruidegoms gevonden worden, die hunne aanstaande echtgenooten van die verplichtingen willen ontheffen. Helaas, ze kunnen dat niet! De wet verhindert het. Zij verbiedt den man om te bedingen, dat hij bij verkoop zijner goederen de toestemming zijner vrouw zal noodig hebben, en laat hem evenmin toe te bepalen, dat de vrouw de zijne zal mogen ontbeeren, indien ze over haar eigendom wil beschikken. Wat zij deze ontrooft, dringt ze genen op.
En waarop grondt zich deze onrechtvaardigheid? Waarom moet de getrouwde vrouw de eenige meerderjarige niet-misdadiger wezen, die niet vrijelijk over hare bezittingen kan beschikken?
'Zij zou door verkwisting de toekomst harer kinderen kunnen benadeelen.'
IJdel voorwendsel! De weduwe kan dat ook en bovendien het getal der mannelijke doorbrengers is veel grooter dan dat der vrouwelijke verkwisters. Deze laatsten mogen honderden, ja duizenden besteden aan opschik en beuzelingen, de eersten geven niet minder uit voor paarden, liefhebberijen, verzamelingen, ja, offeren zoo vele tienduizenden aan hunne bouwmanie, aan hunne speelzucht, soms zelfs aan hunne maitressen op.
Mag de vrouw niet beschikken over de goederen die zij ten huwelijk aanbracht; de vruchten harer vlijt, staande huwelijk verkregen, mogen eveneens door den man tot zijn persoonlijk gebruik worden aangewend. Men heeft dan ook voorbeelden van dronkaards en lichtmissen, die, na vrouw en kinderen tot den bedelstaf te hebben gebracht, telkens en telkens weêr, krachtens hun wettig recht, verkochten of verbrasten wat deze zich door vlijt en oppassing en met behulp van medelijdende bloedverwanten op nieuw hadden aangeschaft. In zulk een gezin maakt dus de wet herstel van welstand onmogelijk.
En gij spraakt er van, dat het uwe eer zou wezen eene wijze bestierster uwer huishouding te zijn? Onnoozele! Eene bestierster, gij, die slechts dáárom uwe huishoudelijke uitgaven en inkoopen moogt bezorgen, omdat (art. 164) 'ten opzigte van handelingen of verbindtenissen door eene gehuwde vrouw aangegaan, wegens alles, wat de gewone en dagelijksche zaken der huishouding betreft, de wet veronderstelt, dat zij de bewilliging haren man heeft verworven.' Een enkel veto dus van dezen, hij moge uw hater zijn, een enkel: 'een iegelijk wordt gewaarschuwd geen crediet te verleenen,' en uw bestier, hoe wijs ook, vervalt.
Ja, het huwelijk is eene maatschap, maar in strijd met art. 1656, dat 'alle maatschap moet tot het gemeenschappelijk belang der partijen worden aangegaan, is het een vennootschap, waarin de eene partij totaal de vrije beschikking over haar aandeel verliest, de andere geheel vrij met hare inbrengst tot het gemeenschappelijk eigendom kan handelen, zonder ooit verantwoording schuldig te wezen, omdat alleen de van alle verantwoordelijkheid ontslaande dood de verbintenis oplost.
Het huwelijk is ten tweede een verbond tusschen twee aanstaande ouders. De zorg voor de lichamelijke verpleging van hun kroost is daarbij voornamelijk aan de moeder opgedragen, die voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling hunner kinderen behoort door beiden te worden gedeeld. Wil echter de vader zich van die verplichting ontslaan, zoo zal de maatschappij hem dit niet tot een groot verwijt rekenen. Hij heeft immers wel wat anders te doen! Uit liefhebberij moge deze of gene vader zich op de opvoeding zijner kinderen toeleggen, niemand verwacht, noch eischt van hem, dat ze zijn levensdoel worde. Dat vordert men van de vrouw. Die moet vóór alles eene goede, geheel aan hare taak gewijde moeder wezen. Háár stelt men verantwoordelijk, indien het kind onwelopgevoed, onontwikkeld, zonder zedelijke vorming de wereld ingaat. En nu de wet? Erkent deze althans het recht der moeder op haar kind? Wat bepaalt zij, indien de inzichten der ouders verschillen, ten voordeele der moeder? Zij zegt:
Art. 354. ‘Het kind blijft onder de magt zijner ouders tot aan zijne meerderjarigheid.'
Art. 355. ‘De vader alleen oefent gedurende het huwelijk deze magt uit.'
Art. 356. 'Een minderjarig kind mag, zonder toestemming van zijnen vader, het ouderlijke huis niet verlaten.'
Art. 857. 'Wanneer de vader gewigtige redenen van misnoegen heeft over het gedrag van zijn kind, kan de arrondissements-regtbank op zijn verzoek, en ten zijnen koste, dat kind in verzekerde bewaring stellen.'
Art. 92. 'Echte en, ingevolge art. 97, ook natuurlijke, door den vader erkende, kinderen kunnen gedurende hunne minderjarigheid geen huwelijk aangaan, zonder de toestemming van hunnen vader en van hunne moeder te hebben verzocht, en dezelve te hebben verkregen, hetzij van beiden, hetzij van den vader alleen, indien de moeder zich niet verklaart, of met den vader in gevoelen verschilt. In het laatste geval is de vader gehouden, hetzij bij de akte van toestemming, hetzij ten overstaan van den ambtenaar van burgerlijken stand, te verklaren, dat de toestemming van de moeder is gevraagd geweest.'
Art. 400. ‘Na de ontbinding van het huwelijk, door den dood van een der echtgenooten veroorzaakt, behoort de voogdij der minderjarige kinderen van regstwege aan den langslevende der ouders.'
Art. 401. 'De vader kan desniettemin aan de langstlevende moeder eenen bijzonderen raadsman toevoegen, zonder wiens toestemming zij geene daad, de voogdij betreffende, zal kunnen verrigten.' Geen schaduw van macht dus voor de moeder, zelfs niet na den dood des vaders, indien deze dat wil verhinderen. Het huwelijk dus is een verbond tusschen twee aanstaande ouders, waarbij de eene haar gezag over hare kinderen geheel aan den anderen moet afstaan.
Het huwelijk is, eindelijk, een vriendschaps-verbond.
Twee personen door wederzijdsche liefde en achting tot elkander getrokken, wenschen hun leven te vereenigen. Zij gaan daartoe eene verbintenis aan, waarbij ze malkaâr voor eeuwig trouw zweeren, waarbij zij beloven lief en leed te zamen zullen dragen en zich voornemen door wederzijdsche inschikkelijkheid hun onderling leven te veraangenamen. Zij beloven malkaâr trouw, maar die belofte wordt niet altijd volbracht; soms is het de man, soms ook de vrouw, die haar schendt. Is nu de eene meineedige minder misdadig dan de andere? Indien in het nadeel van één van beiden moet worden beslist, dan is het zeker in dat van den man.
De vrouw toch is de verleide, hij de verleider;
zij zinkt zelden laag genoeg om zich aan inwonende bedienden over te geven, hij schijnt daartoe in staat te wezen;
zij kan hare overtreding moeielijk geheim houden, omdat zij niet vrij is, hij, die gaan mag werwaarts hij wil, kan in het geheim zondigen;
zij kan niet over het gemeenschappelijk eigendom beschikken, hij eene bijzit zelfs met de goederen zijner echtgenoot verrijken;
zij is genoodzaakt met haren overspeligen echtgenoot zaâm te leven, hij kan zijne ontrouwe gade ontwijken;
haar straft de algemeene verguizing, hem blijft de toegang tot alle kringen geopend.
En nu de strafwet? - Zij luidt:
Art. 337. 'De vrouw, die van overspel overtuigd wordt, zal de straf van gevangenzetting voor ten minste drie maanden en ten hoogste twee jaren ondergaan.
Art. 338. 'De medepligtige der vrouw in het overspel zal gestraft worden met eene gevangenzetting voor gelijken tijd, en met eene geldboete van honderd tot twee duizend franken.'
Voor den man, die van overspel overtuigd wordt, behalve als medeplichtige, bestaan geene strafbepalingen. Slechts zegt
Art. 339. 'De man, die in het huis, door hem met zijne vrouw bewoond, eene bijzit onderhoudt, en op de klagt zijner vrouw overtuigd wordt, zal met eene geldboete van honderd tot twee duizend franken gestraft worden;' en alinea 2 van
Art. 324: 'Ingeval van overspel is de doodslag door den man aan zijne vrouw, zoo ook aan haren medeplichtige begaan, geschied zijnde in het oogenblik, dat hij in het huis zijner zamenwoning met zijne vrouw hen te zamen op de daad betrapt, verschoonbaar.'
Voor de ontrouwe gade dus gevangenschap, - geene geldboete natuurlijk, want dat zou ook den echtgenoot benadeelen. Voor den man geene straf, dan wanneer hij in de gemeenschappelijke woning echtbreuk pleegt, wat dan ook nog moet worden bewezen. De straf bestaat dan in eene geldboete, welke misschien nog wel uit de goederen der vrouw, waarover hij immers het beheer heeft, wordt voldaan!
Voor hem eene boete, voor haar daarentegen haar leven en dood in de handen haars vertoornden echtgenoots!
Dat dit laatste geene ijdele formule is, bleek voor een of twee jaar te Parijs.
Eene aflevering der Fransche Illustratie van 1868 of 1869 meldt onder de rechtzaken de geschiedenis van eenen echtgenoot, die, na ontdekt te hebben, dat zijne vrouw een minnaar bij haar had toegelaten, niet de schuldigen overvalt en doodt, maar als een laffe sluipmoordenaar zich, met een pistool gewapend, aan een venster zet, om den vertrekkende af te wachten. Zijn zoon (of het eveneens de zoon was der overspelige vrouw, wordt niet medegedeeld) insgelijks gewapend, staat naast hem. De deur wordt geopend; eene gestalte, die der ongelukkige misdadige vrouw, verschijnt en stort, door twee kogels doorboord, ter aarde. 'De omstandigheden in aanmerking genomen, zijn vader en zoon met eene lichte straf vrijgesteld.'
Het huwelijk is een verbond tusschen twee vrienden van ongelijken aard. De man is door zijn krachtiger lichaam, zijn meer zelfstandig karakter, zijn sterkeren wil, door geheel zijne persoonlijkheid tot het hoofd, de vrouw door haar minder gespierden bouw, hare meer weifelende en toegevende natuur, door haar gansche wezen tot den tweeden persoon bij die vereeniging bestemd. Zij vergenoegt zich gaarne met die plaats en is slechts dan recht gelukkig, als zij werkelijk in haren echtgenoot een steun vindt, een liefderijken raadsman, een waardig hoofd hunner verbintenis. Moet zij daarom nu echter ophouden een wezen te zijn, zonder vrijen wil, zonder macht tot eenige handeling? De wet begrijpt het aldus, en stelt de vrouw al dadelijk onder de wettige echtgenoot.
Art. 1366 B.W. 'Onbekwaam om overeenkomsten te treffen zijn minderjarigen, die onder curatele gesteld zijn, getrouwde vrouwen.'
Art. 4053. Getrouwde vrouwen, minderjarigen en alle degenen, die onbevoegd zijn om verbindtenissen aan te gaan, mogen geene uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn.'
Art. 1092. 'Erfenissen aan getrouwde vrouwen, minderjarigen en onder curatele gestelde personen mogen niet worden aanvaard, dan met inachtneming der wetsbepalingen, welke die personen betreffen,' d. i. namelijk toestemming van den voogd, den curator, den man.'
Art. 4721. 'Schenkingen aan eene getrouwde vrouw gedaan, kunnen niet anders worden aangenomen, dan overeenkomstig de bepalingen voornoemd.'
Art. 165. 'De vrouw kan niet inregten verschijnen, zonder bijstand van haren man, al is zij buiten gemeenschap van goederen getrouwd, of van goederen gescheiden, of'- let wel - eene openbare koopvrouw.'
Slechts in één geval beschouwt de wet de gehuwde vrouw als zelfstandig persoon, dan namelijk, wanneer zij juist meer dan ooit hulp en bijstand zou behoeven: wanneer zij gerechtelijk wordt vervolgd. 'De bijstand van den man is niet noodig (art. 166), wanneer de vrouw in strafzaken wordt vervolgd.’
Hare schande en ellende zou dan immers ook op het hoofd van haren man neêrdalen, en dat wil de wet niet. Al de rechten der vrouw kan en moet zij aan haren man afstaan; hare schade of schande echter mag zij alleen torschen.
Het huwelijk is een verbond tusschen twee vrienden, wier gewoonten, neigingen, inzichten en begeerten niet altijd overeenstemmen. De aard nu der vrouw brengt mede, om hare denkbeelden naar die van den man te wijzigen en naar zijnen wil te handelen, voor zoo ver haar eigen oordeel en geweten dit veroorloven. Indien nu echter de man volstrekte gehoorzaamheid verlangt? Onbeschermd staat dan de zwakke vrouw tegenover zijne brutale kracht, even onbeschermd, als de minste slavin tegenover haren meester. Slechts wanneer hij haar mishandelt in tegenwoordigheid van twee getuigen, of wanneer zij de zichtbare teekenen zijner kastijding draagt, slechts dan heeft zij aanspraak op de tusschenkomst der wet, tot zoolang bepaalt deze: 'de vrouw is haren man gehoorzaamheid verschuldigd.' Is zij dat, dan is zij immers ook niet verantwoordelijk, dan behoort zij niet te worden gestraft voor die misdrijven, welke zij op bevel van haren gebieder volbrengt! Toch wel. Al geeft dan ook de wet haar nergens recht om zich in eenig opzicht tegen haren echtgenoot te verzetten, haar geweten getuigt tegen die wet en leert haar, dat zij slechts aan de bevelen haars mans moet voldoen, voor zoover die redelijk en betamelijk zijn. Zoo is dan dat bevel tot gehoorzaamheid een onzin: naar de letter mag het niet en naar den geest kan het niet worden uitgevoerd. Naar de letter niet, want deze gehoorzaamheid ontslaat niet van verantwoordelijkheid en strafschuldigheid; naar den geest niet, want gehoorzaamheid die redeneert, die eerst onderzoekt wat betamelijk is, houdt op dien naam te dragen.
Dat bevel is een onzin, maar het is tevens eene noodelooze verguizing der vrouw. Het onteert hare vrijwillige overgave, hare vrijwillige onderwerping aan haren echtgenoot.
Niet alleen echter tot gehoorzaamheid is de vrouw gedwongen, zij is tevens 'verpligt met den man zamen te wonen, en hem overal te volgen waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te vestigen.'
Dat de echtgenooten zamenwonen, en de keuze van het gemeenschappelijk verblijf aan den man is overgelaten, licht in de orde der dingen. Geene vrouw zal hiertegen bezwaren opperen, zoolang de wederzijdsche vereeniging een verbond van vriendschap is. Hoe nu echter, indien de liefde of achting, die de echtgenooten tot elkander trok, verkoelt, verdwijnt, in afkeer of haat verkeert? Indien deze treurige verandering bij den man plaats heeft, dan kan hij zijne gade voor altijd ontwijken. Wel is hij ‘verpligt zijne vrouw bij zich te ontvangen in het huis dat hij bewoont,' en kan zij hem dus tot zamenwoning dwingen, maar tot zamenleving natuurlijk nooit. De vrouw daarentegen, zij moge den man verafschuwen, omdat hij een dronkaard is, omdat hij haar mishandelt, omdat hij echtbreuk pleegt, omdat zij zijn laag karakter veracht, omdat zij van zijne dierlijke zinnelijkheid gruwt, omdat hij met kwalen behebt is, die haar en haar kroost ellendig maken, of om welke andere reden ook, toch is zij verplicht tot zamenwoning, indien haar man haren afkeer niet deelt, en dus tevens, daar hij de sterkere is, tot zamenleving. Misdadigers, publieke meisjes en gehuwde vrouwen dus de eenige meerderjarigen, welke tot een verblijf, dat zij ontvluchten, des noods door de politie kunnen worden teruggevoerd. De misdadiger is slechts tijdelijk gekerkerd, het verkochte meisje kan op vrijkooping hopen, voor de gehuwde vrouw geene uitkomst dan de dood!
En nu, is niet zij slavin:
die tot gehoorzaamheid verplicht is;
die niet gaan kan werwaarts zij wil;
die slechts met toestemming van haren eigenaar eenige burgerlijke daad kan volbrengen;
die geen eigendom ter vrije beschikking mag bezitten;
die, wanneer zij ontrouw is, door haren meester met den dood kan worden gestraft? En die slavernij zou uwe eer wezen? Neen, inschikkelijkheid, gehoorzaamheid, onderwerping aan den echtgenoot, uit plichtbesef, uit liefde, uit achting voortspruitende, dat is de eer der vrouw; de gehoorzaamheid, die de wet haar oplegt, is hare schande!
Maar die wet is gegrond op de Heilige Schrift. 'Gij vrouwen zijt uwen mannen onderdanig,' zegt PAULUS. Ja wel, zoo grondde zich ook de onderdrukking van de zijde der Vorsten 'door Gods genade,' der 'gezalfden des Heeren' op de Schrift. Zoo verdedigden ook de slavenhouders het bestaan der slavernij met hare uitspraak. De negers waren immers afstammelingen van CHAM, den vervloekte zijns vaders, van hem van wien geschreven staat: 'Vervloekt zij CHAM, een knecht der knechten zal hij zijnen broederen zijn.'
Wil men dat aannemen, dat men dan logisch zij en het kerkelijk huwelijk weer voor het burgerlijk in plaats stelle. De burgerlijke huwelijksakte is een gruwel in een land, waarvan een der statuten luidt: 'Allen, die zich op het grondgebied van den staat bevinden, zijn vrij. Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld.'
Zal er een einde komen aan die slavernij der vrouw, gegrond op de gewoonten en wetten van zoo vele eeuwen?
Ja, even als aan alle overoude misbruiken, die bezweken, toen de tijdgeest zijne mokerslagen tegen hen richtte. De beginselen van vrijheid en gelijkheid hebben eene geschiedenis, zoo goed als een volk die bezit. Zwak en weinig vermogend bij hun ontstaan, zijn ze allengs machtiger geworden en beheerschen ze meer en meer alle beschaafde volken. Zoo lang zij den geest der natiën niet voorlichten, zijn deze ziende blind en plegen hare beste en wijste leden onrecht en geweld, zonder dat ze het bespeuren. Dáár doen ze haar licht schijnen in de harten, en het misbruik en de onderdrukking onthullen zich in hunne afschuwelijke naaktheid. Het geweten der volken ontwaakt, de monsters worden verdreven en de eeuwige wetten van het recht hersteld. Zoo was de lijfeigenschap een misbruik; de miskenning der mindere standen, zoo als die nog vóór de revolutie der vorige eeuw in Frankrijk bestond, een onrecht; de slavernij een gruwel. Wie is er in onze dagen, die dat nog tegenspreekt? Zijn nu echter alle ridders der middeleeuwen, alle edelen in Frankrijk, alle slavenhouders in Amerika en andere werelddeelen tyrannen geweest, willens en wetens bezitters van onbillike rechten? Wie ook is er, die dat durft staande houden? Neen, onder die meesters en heeren waren er wijze en brave menschen, die werkelijk het welzijn hunner onderhoorigen beoogden. Zij overlaaden ze daartoe met weldaden, beschermden en verzorgden ze, maar de gedachte om ze vrij en onafhankelijk te maken kwam niet in hunne harten op, kon er niet in opkomen, omdat de geest der vrijheid en gelijkheid nog niet getuigd had.
Die geest, hij spreekt in onze dagen voor de vrouw, hij eischt hare émancipatie. Zal voor de eerste maal zijne stem te vergeefs hebben geklonken, zal voor de eerste maal het oor en hart der volken zich sluiten voor zijne taal? Onmogelijk! Sinds het licht heeft geschenen en het geweten is ontwaakt, is de vrij- en gelijkwording der vrouw slechts eene kwestie van tijd geworden. De vraag is niet meer: zal... zij, maar... wanneer... zal zij tot stand komen? Belemmeren en vertragen kan men de steeds voortschrijdende beweging, maar voor goed tegenhouden nooit.
'Hij schut vergeefs zichzelven moe,
Die schutten wil den stercken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naer eenen ruimen boezem toe.'[3]
En zal de totstandkoming der émancipatie eene verbetering wezen?
Is het eene verbetering, dat niet meer enkele uitverkorenen het land regeeren, maar het volk zijne vertegenwoordigers zelf kiest;
is het eene verbetering, dat aanzien des persoons niet meer wordt gedoogd, maar ieder burger tot elke landsbediening benoembaar is;
is het eene verbetering, dat de inrichtingen van onderwijs zoowel voor het kind van het volk, als voor dat der edelen geopend staan;
is het eene verbetering, dat alle persoonlijke dienstbaarheid en slavernij is afgeschaft;
dan zal het toch immers ook eene verbetering wezen, als die algemeene gelijkheid zich mede tot de vrouw uitstrekt.
De gansche maatschappij zal dan worden omgekeerd, meent men, en men laat het niet ontbreken aan belachelijke schetsen en voorstellingen van de toekomst, die dan zal dagen. Spot echter is geen eerlijk wapen, en daartegen willen wij dus niet strijden. Niet alleen spotters evenwel, ook welmeenende personen opperen de vraag, wat er van het huisgezin moet worden, als de vrouw haren post verlaat, om in de voetstappen des mans te treden. Zoo hebben ook in de vorige eeuw de menschen hoofdschuddend gevraagd, wat er van de wereld moest worden als de theoriën der encyclopedisten in werkelijkheid veranderden. Als ieder burger gelijk was, dan zou immers niemand meer den ploeg willen hanteeren? De werkplaatsen zouden dan leeg loopen en de ambachten niet meer worden uitgeoefend. Ieder zou willen regeeren en niemand geregeerd willen worden. De gelijkheid is tot stand gekomen, maar geen dezer voorspellingen is bewaarheid geworden. De boer is bij zijne spa, de metselaar bij zijn truweel, de schoenmaker bij zijne leest gebleven. Zelfs verschil in stand en rang heeft niet opgehouden te bestaan, maar, het is niet langer de slagboom, welke den weg verspert aan die weinige kinderen des volks, welke, door krachten en gaven boven hunne gezellen uitmuntende, naar andere betrekkingen dan deze dingen.
Zoo zal ook steeds door het verschil van kunne eene ongelijke levensrichting van man en vrouw blijven bestaan, slechts zal dit verschil niet langer eene hinderpaal wezen voor die vrouwen, welke buiten het gezin hare levenstaak willen of moeten zoeken. Wie echter meent, dat het streven der émancipatie is om voor alle vrouwen dat verschil op te heffen, is niet tot het wezen der zaak doorgedrongen. Neen, moge dan ook het lang geknevelde vrijheidsgevoel hier of daar zich in eene enkele uitspatting lucht geven, op den duur zal de vrouw, in het algemeen, hare roeping nooit verzaken, hare natuur niet verloochenen. Haar hoogste levens- doel zal zijn en blijven om niet gedwongen, maar vrijwillig eene wijze huisvrouw, eene trouwe inschikkelijke gade, eene verstandige moeder te wezen.
'Dus dan zal alles, op eene enkele uitzondering na, blijven zoo als het was, - men had dan al dat gepraat en geschrijf kunnen nalaten.’ Ja, voor den schijn zal veel onveranderd blijven, maar in de harten der vrouwen zal een nieuw element geboren zijn. Het gevoel van nietigheid en onmacht, dat haar thans als burgeres ontzenuwt, zal worden vervangen door het verheffend bewustzijn van zelfstandig, vrij en in het bezit van burgerrechten te wezen. Dat bewustzijn, het zal louterend en veredelend op haar werken en haar steeds meer waardig maken de gelijke van den man te wezen. Indien iemand meent, dat dit verschil onbeduidend en onbeteekenend is, zoo is dit mijn schrijven niet voor hem of voor haar bestemd. Ik richtte mij tot de waardige afstammelingen van die volken, van welke de geschiedschrijver getuigt: 'Zij waren wars van overheersching en hadden de vrijheid lief boven alles.'
[1] Mary Edwards Walker 1832-1919
[2] Bertha van Heukelom was de vrouw die bij afwezigheid van haar echtgenoot Gijsbrecht van IJsselstein het kasteel in 1297 heldhaftig verdedigde tijdens de strijd tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht.
[3] strofe uit een gedicht van Joost van den Vondel: Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius, Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon Dionys. 1633.