Brief van Doeke Wijgers Hellema aan Wopke Eekhoff
Doeke Wijgers Hellema 1766-1856 was bevriend met de uitgever Wopke Eekhoff uit Leeuwarden. Beiden waren sinds resp. 1828 en 1834 lid van het Fries Genootschap. Eekhoff gaf in 1834 het boekje van P. Brouwer uit: ‘Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland’. Doeke Wijgers Hellema kreeg het boekje voorgelezen door zijn zoon en schreef Eekhoff in 1836 een lange brief met zijn eigen observaties en gedachten over dit onderwerp.
Wirdum den 20 Aug 1836
WelEd. Heer!
Onlangs te Achlum, bij mijn zoon zijnde geraakten wij in een gesprek over de veranderingen welke Frieslands bodem door de aanslijking van de middelzee hadden ondergaan, volgens eene beschrijving van P. Brouwer, door UwEd. uitgegeven, door een zijner vrienden, bij de afrekening van een leesgenootschap aangekogt en bij hem voorhanden, ik verzogte Domini [= zoon Hendrik Hellema, predikant te Achlum] mij dit eens te willen voorlezen, dewijl mijn gezigt sedert enigen tijd zeer verzwakt is, en daardoor niet in staat zelf te lezen.
Domini hadde de goedheid, gedurende mijn verblijf bij hem dit gehele stukje, dewijl ik het zeer aanmerkelijk vond, van tijd tot tijd voor te lezen, mijne denkbeelden stemden volkomen daarmede over een vooral over de opvolgende afsluiting en afdamming der Zee. Behalven de daar in gemelde afdamming bij Rauwerd, de dille en de [Borumer?] dam, zijn er zoo veel ik met zekerheid weet of vermoed, tusschen beiden nog van zulke afdammingen als een nevens Roordahuizen de hooge akker genaamd, en de andere bij Barrahuis nevens mijne zathe, dog aanmerkelijk afgegraven, ik heb over dezen en mijne aantekeningen over Barrahuis breedvoeriger gemeld en geplaatst in het mengelwerk van de Leeuwarder Courant van den 14 Oct. 1834 No. 82.
Ik stel mij dan over deze gemelde opgeworpen dijken, want ik houd het daar voor, meer zuidwaarts ben ik met de plaatselijke ligging zoo niet bekend, voor: dat toen men nevens Rauwerd de zee afgedamd hadde, na verloop van 50 meer of mindere jaren, bij de opvolgende aanslijking den dijk of de hooge akker nevens Roordahuizum of het langste op geworpen heeft, en weder na verloop der Jaren den dijk bij Barrahuis gelegd heeft, en zoo van tijd tot tijd, tot het jaar 1600 toen het nieuwe bild ingedijkt is geworden.
De Boorner dijk of Dam, beschouw ik niet als een waterweering, maar veel eer als een gerijf voor Westergoo veel later, dat is bij het graven van der Sneeker vaart, aangelegd.
Er bestaan behalven deze hoofd waterweeringen nog een aantal mindere genoegzaam op gelijke afstand, van Roordahuizum, langs de gehele uitgestrektheid van het Wirdumer nieuwland tot aan de stad, thans de nieuwlands wegen genaamd.
Of deze nu aangelegd zijn tot oorspronglijke waterweeringen voor algemene vloed en voor dat men de gemelde hoofdweeringen opwierp dan ofze bij de indijkingen naderhand bij de scheiding der landen tot gerijf van het [gebruik?] reid en drift zijn angelegd durf ik niet stellig bepalen; maar dit is zeker, dat al thans nevens Wirdumer behoor, ten Westen ligt aan de Zwette een zoo danigen weg in de lengte van het Zuiden naar het Noorden zich uitstrekte; waar aan zich de nieuwlands wegen aansloten, en alzoo alle dezen binnen gelegen landen tot zoo vele polders vormden. Ieder dezer afdeeling had de zijne eigene waterlossing tot op heden door den hoogen dijk, thans de straatweg door zoo vele [pijpkes?].
Naar aanleiding van het Charter of Beneficiale boek, alwaar de naastlegers der landen tot de geestelijke of [Corporea?] behoren naauwkeurig worden opgegeven, en voor zoo vele op het nieuwland gelegen nader aangewezen gelege te zijn in het eerste, tweede, derde keer, alles op requisitie van Keizer Karel de 5', 1513.
Daar uit wel zoude besluiten, dat ze aan gelegd zijn alvoorens men de hoofdweeringen opwierp, komende de benaming toen 1513 in gebruik van dat eerste Keer, daar mede overeen.
Dan stel ik mij deze zaak dus voor: Toen men ten zuiden de middelzee afdamde door het opwerpen van de Hemdijken, en daar door de uitwatering der stroomen belette, nam de aanslijking door het aanvoeren der vloeden zeer toe vooral aan den oostelijken oever, en de zee binnen hare oevers bepaald wordende door het opwerpen der Hemdijken in verband met de hooge Dijken ten oosten en westen zagen de Ingezetenen van Roordahuizen, maar vooral die van Wirdum, Goutum en Huizum zich bevoorregt met de aanwinst van een uitgestrekt buitenland, dog door de gedurige vloeden telkens bedreigd wordende onder water de loopen; met gemeene overeen stemming de handen aan het werk sloegen de buitendijks landen in gelijke deelen verdeelden, afperkten, keerdijken opwerpen, en alsoo, deze deelen inpolderden.
Dog wil men liever dat eerst de hoofdwaterweeringen van 50 tot 50 of van 100 tot 100 jaren opgeworpen zijn en de Zee alsoo van tijd tot tijd agterwaarts gedwongen heeft, en toen alhier de landverdeeling in genoegzaam gelijke perken bepaald heeft, laat ik volkomen aan het oordeel van deskundigen vrij.
Maar dan kan ik niet begrijpen, waarom men deze deelen van hier tot aan de stad, geheel insloot, door het liggen van den gemelden dijk, waar aan zich de nieuwlandse wegen aansluiten, dog welke thans maar in den aanvang bestaat en overigens afgegraven is, dan de strekking nog zigtbaar gelaten heeft, althans tot de nieuwlands weg, ten naasten aan de Bozumer Dijk gelege.
Of is voor het graven der Sneekervaart een zeker sleuf de Zwette genaamd, en welke zich tot den Marssumerdijk of verder uitstrekt tot de afvloeijing van het binnenlandsche waterbestand, durf ik niet bepalen; dit [gevoelen?] zoude niet overeenstemmen, met de bestaande hoofdwaterweeringen, ten ware men die daar ter plaatse open gelaten hadden. om het water door te vloeijen; maar dit schijnt alhier het geval met deze hoofdweering waar naast mijne zathe van de straatweg tot aan de sneekervaart gelegen, niet te zijn, dog wel door het graven der sneekervaart alhier doorsneden.
De landen ten zuiden dezer hoofdwerg gelegen zijn lager dan die ten noorden, mijne buurlieden zijn van watermolens voorzien waarvan ik die ten noorden lig geheel bevrijd ben; en dit ligt in den aard der zaak en dit stemt volkomen met de gevoelen van den Eerw. Brouwer en UwEd, overeen, n.l. dat de zuidelijkste lager zij, dan de noordelijkste.
Van hier nemen de watermolens aanvang en strekken zich langs het nieuwland [afwisselende?] tot Sneek uit; alleen de landen het naast aan de hoofdweeringen ten noorden palend zijn daar van bevrijd; want door de van tijd tot tijd opvolgende afdammingen, wierd de aanslijking binnenwaarts belet, terwijl ten noorden; de aanslijking, door de overvloeijing van het water, steeds voortduurde tot dat men na verloop van eene halve of heele eeuw zich met de aanwinst van een geheel strook lands bevoordeeld zag, weder een dijk dwars over opwierp, en die zoo ver noordelijk opwierp als het slijk of aanwinst gedoogde. althans mijn buurmans landen ten zuiden deze afdamming gelegen zijn veel lager dan de mijne, wij liggen naast elkaar [...?] ook zijn de landen langs de sneekervaart en over de Zwette veel lager dan hier blijkens de Deinemer, Bozummer en meer polders, en ook dat de oostelijken oever langs de straatweg meer aanslijking opgenomen hooger geworden is.
Waarom het nieuwland althans hier bevoren met het onderhoud van den hoogen dijk is belast geweest is, en wel bepaald tot het derden stuk van de hooge dijk afgelegen kan ik niet uitvinden, [ten? een?] ware deze lande het regt tot de afgraving van den dijk [bekwame?] om deze landen daar mede te verbeteren omdat de hoogte door de eindelijke afdamming der middelzee onnoodig was. Even ten zuiden van Barrahuis had de hooge dijk nog het aanzien van een Zeedijk, maar is door het aanleggen van den straatweg, afgegraven.
Dat de Zee digt aan de stad gevloed heeft is zeer zeker, voor eenige jaren groef men nevens de schrans een sloot uit den vasten grond, met verwondering beschouwde ik toen de aarde in welke daar uit gedoven wierd, als doormengd van Zeeschelpen.
De landen alhier zijn zeer vruchtbaar als het goed er op weert; den grond bestaat uit zware klei, echter onderscheid het zich, omstreeks Rauwerd en Deerzum, alwaar het gras en hooigras fijner en hier groffer is, althans als het wat lang groeit.
Als ik mijne landen doorwandele, denk ik wel: dit was voormaals een waterplas, een woeste Zee, overdekt met schepen, vooral toen Germanicus op het jaar 15 van onzen jaartelling met een vloot van 1000 schepen hier doorvoer om de Duitschers te dwingen, misschien zijn op dit plek wel schepen vergaan en in den diepte verzonken enz. thans graast mijn vee in deze oppervlakte - maar genoeg, UWelEd. uitgegeven werkje heeft mij het een ander hoe gebrekkig ook op papier doen brengen en UWelEd doen toekomen, tot een bewijs van mijn genoegen, over dat stukje - Ik zoude het wel weder na verloop terug begeren verschoon mijn gebrekkig schrift.
[?] vriend D.W.Hellema