De oorlog

 

Gerrit Foppe Hellema (1860-1945) schreef in 1936 in een schriftje onderstaande tekst over de oorlogsdreiging. Hij is dan 75 jaar oud. Hij vulde zo honderden schriften die hij zelf omschreef als ‘kort uitgewerkte gedachten, oefeningen en wijsgerige proeven’. Gerrit Foppe volgde 10 jaar de colleges van professor Bolland. Hij opent met enkele citaten over de oorlog, vermoedelijk uit kranten of tijdschriften. 


 

Schrift nummer 643 - Januari ‘36

 

De Oorlog. (Poging tot voorlichting).

 

Wat al vragen en problemen doemen op betreffende den oorlog! Doch “met geen enkel probleem, het leven der menschen betreffende, heeft de mensch zozeer gefaald als met dat van den oorlog. Heel ons schitterend complex van wetenschap en kennis geeft ons geen wapen of methode aan de hand om die periodieke catastrophe, welken oorlog heet, te verhinderen. We brengen het niet veel verder dan edele verlangens.” “Het pacifisme bereikt niets zoolang men vredesverdragen vertrouwt.” “We moeten den grond trachten bloot te leggen.” “De godsdienst heeft gefaald en zal opnieuw falen. Evenzoo de philosophie van Plato tot Kant, het rationalisme, het internationaal socialisme ons in de steek heeft gelaten.”

“Allen geven toe dat het wreedheid is, barbaarsch, en toch bereidt men zich er op voor.” “Dit komt omdat de oorlog diepgewortelde verlangens en impulsen bevredigt, die een uiting vinden in den oorlog.” “De mensch is potentieel moordenaar.” “Vechten is voor de massa uitleven.” “De oorlog is een schijngeneesmiddel tegen een enorm aantal psychische kwalen.” “De menschen verafschuwen de oorlog met hun verstand, maar psychisch, in de diepste roerselen hunner persoonlijkheid houden zij er van.” (De Kern, Sept. ‘35: “De mensch houdt van den oorlog”, genomen uit een artikel van Rosten in Harpers Magazine, Juli ‘35)

De onbehegelde schrijver wijst hier terecht op ‘s menschen natuur als op den dieperen grond. Hegel zegt: “Wenn der Mensch sich die natur nur ist, ist er böse.” En allerlei verstandige vragen van gemoedelijken, zedelijken, socialen, godsdienstigen, technisch-wetenschappelijke aard laten zich hier stellen, die hare verstandige beantwoording eischen, doch 'hier' gaat het bovenal om de ontwikkeling van het algemeen begrip ‘oorlog’. En dan vervagen alle vragen als waarom? van waar? Want de causaliteitvraag is altijd naar aanleiding van een feit, een geval of van een stel van feiten of gevallen, maar de vraag naar de oorzaak van een kategorie of bijzonder algemeenheid is dom. Kategorieën of begrippen hebben geen oorzaken: ze doen op hare bijzondere wijze en op haren beurt mee in ‘het’ begrip der werkelijkheden; ze hebben hare antecedenten, wat geen oorzaken zijn, doch factoren, waarmee ze verband houden. ‘Een’ val bijv. heeft zijn oorzaak, doch ‘het’ vallen is een begrip.

In de werkelijkheid van het menschelijk leven heeft oorlog altoos meegedaan als strijd; het menschelijk leven is een strijd. Het kenmerk, het levensteeken toch der werkelijkheid zelve in het algemeen is de tegenstrijdigheid, die de eenheid is van alle mogelijke tegendeelen, van alle werkelijke of werkzame tegendeelen, die niet rustig en afzonderlijk blijven wat ze zijn, doch zich in elkaar verkleven, en zoo de werkelijkheid zelve bestendigen. Zelfverdeeling en zelfvereeniging is om zoo te zeggen de polsslag der werkelijkheid. Dat zegt het redelijke of ware denken, en maakt het waar in de zuivere redeleer.

Zoo is ook ‘oorlog’ niet uit de lucht komen vallen als een bloots toevalligheid, die er ook even goed niet had kunnen zijn of te vermijden ware. ‘Een’ oorlog hier of daar, vroeger of later, zus of zoo is op zichzelf een bijzonder toeval, een hoogst ongelukkig geval van… wat? Van wat altijd en eeuwig noodzakelijk geldt en dus in redelijkheid is te begrijpen. Het is een noodzakelijk geval van de zelfverdeeling der werkelijkheid. Dat zegt reeds het woord: etymologisch staat het in verband met ‘erlegen’ (= dooden, verslaan) of ‘zerlegen’ (= ontbinden, ontleden, verdeelen), gelijk oordeel met ertheilen of zerheilen (= uiteendeelen, verdeelen, nl. van het begrip). De zelfverdeeling van het menschdom komt ons ten slotte op uiterst pijnlijke en afstotende wijze tot besef in wat we oorlog noemen. Doch om te beginnen heeft die zelfverdeeling andere namen, als onderscheiding, verschil, oneenigheid, twist. En dit komt en gaat en blijft zoo – vanzelf; alle menschen, al het menschelijke, de heele verscheidenheid van menschelijke gevoelens, zienswijzen en opvattingen, van stemmingen, gedragingen en handelingen, letterlijk alles, openbaart ongelijkheid, verschil en leidt doorgaande tot oneenigheid, ruzie, het geschil, dat beredeneerd verschil is, en dat, als het hoog loopt, uitloopt op strijd of oorlog, altijd in zoover de redelijkheid niet vereenigt en heerscht, dus in zoover en zoolang het zelfzuchtige verstand troef is.

Zoodra er in zoover het verstand, de gave des onderscheids, zich openbaart, openbaart zich tevens, reeds in het dier, de zelfzucht als hebzucht en behoudzucht, als een streven naar bezit op de wijze van het krijgen. Dit streven, deze begeerte is zoo een natuurlijk, dierlijk, zielig of min geestelijk recht of vrijheid van het levende organisme op zelfbehoud, om te beginnen door toeëigening en opname van aldoor nieuw voedsel voor het lichaam of wat het verder stoffelijks behoeft. Zoo geldt als het aanvankelijke of betrekkelijk natuurlijke en vanzelf sprekende recht van den mensch der samenleving het eigendomsrecht als recht van persoon op zaak. En daar geen twee zaken gelijk zijn, moet de mensch verstandelijk wel gaan kiezen door vergelijken. Dit geldt tot in de hoogste of geestelijke ontwikkeling: alleen vergelijkende leert men de waarheid kennen.

Bij het kiezen na vergelijking komt de waarde der dingen ter sprake, die onafscheidelijk is van waardeering. Het begrip waarde is zoo vergelijkingsbegrip. En met die waarde en hare waardering is in de samenhang onmiddellijk de gedachte van strijd verbonden in allerlei [trant en?] graad, met zamen in de maatschappelijke samenleving: “in de maatschappij werkt men niet voor zich zelf en niet voor anderen, doch voor elkanders – en tégen elkander; het voelbaarst werkt men elkander tegen,” luidt een spreuk van Bolland. Waarom? Nogmaals: ten gevolge van de verscheidenheid en het verschil van meeningen en opvattingen, wenschen en begeerten en van waardering van datgene, waaraan men waarde hecht na vergelijken. De waarde der dingen in het gebruik, de gebruikswaarde, is eenheid van verschillende en geschil barende gewenstheid, en die waarde wordt en leek in de samenleving ruilwaarden als eenheid van tegenover elkaar gestelden gebruikswaarde. Aldus nogmaals naar Bollands woorden. Zoo is de waarde als begrip een nest van tegenstrijdigheden, vol spanning, de bron van eindeloos veel geschil en strijd. In alle richtingen is de samenleving doortrokken van ruil, ruil van dingen, van bezigheden, van waardering van bezigheden.

De ontwikkelingsgang van het menschelijke streven is zoo om te beginnen en in volgende te danken aan zelfzucht tot zelfbehoud, begeeren, vergelijken, waardeeren, kiezen, strijd om het bezit, een natuurlijke en zielig streven dat zich geleidelijk in de samenleving verkeert en opheft in het hoogeren of geestelijken streven, dat aldoor het lagere of natuurlijke blijft veronderstellen.

De staat, die het natuurlijke menschelijke bestaan mogelijk maakt, bevordert en in stand houdt, is de basis van het hoogeren in kunst, godsdienst en wetenschap, dat zich er in en uit ontwikkelt als het eigenlijke bezit, dat den mensch verheft, adelt en vergeestelijkt. Om dit te kunnen verwerkelijken, om de hardheid en ruwheid van de natuurlijke struggle for life te kunnen verzachten, brengt de geest der samenleving vanzelf in den staat op drieledigen wijze het correctief nu in of als het recht, de rechtvaardigheid of plichtsbesef of geweten, en de redelijkheid of redelijkheid van zeden, gewoonten of gebruiken, waardoor die aanvankelijke verstandelijke zelfzucht zich geleidelijk verkeert en opheft en redelijke zelfverloochening.

Als natuurlijk geestelijke eenheid van alle staatsburgers is zoo de staat een geestelijk organisme, om tevens als eenheid van aardschgezinden aldoor de natuurlijke zijde van dat organisme te openbaren.

Verzwakt of ontreddert dat organisme, doordat daarin de eenheidszin of vaderlandsliefde kwijnt, dan komt de zin der verdeeldheid vanzelf als de natuurlijke zijde meer onverhoren en onbeteugelder te voorschijn, en ontaardt de strijd om het bezit in gevecht en oorlog dat staat burgeroorlog voor de deur als gevolg in laatste instanties van het partijbedrijf.

Dit is oorlog binnen de landschgrenzen, die heviger kan zijn dan daar buiten, den staat verwoest, en te aanschouwen geeft wat eerst buiten de grenzen eigenlijk óórlog heet. Burgertwisten heeten en worden burgeroorlogen, en zoover de staat niet meer bij machte is om haar recht door straf te handhaven. Dan treedt door anarchie ontreddering op van het staatsorganisme, valt het uiteen en ten prooi aan de altijd vanzelf op den loer liggende naburen. Waar één partij, evenals één orgaan, wil heerschen ten kosten der andere, gaat dit tevens ten koste van het geheele organisme en komt zoo een burgeroorlog aan zijn natuurlijke einde. 

Waar dus het staatsrecht niet zich kan laten gelden of niet meer geldt, is de bodem bereidt voor oorlog, hetzij binnen de landsgrenzen tusschen de partijen, hetzij daar buiten tusschen staten onderling. Elke staat heeft zijn eigen en bijzondere rechtpleging en wetgeving, die daar buiten niet gelden, en zoogenaamd internationaal recht is geen werkelijk of werkzaam recht, daar het zich niet kan handhaven door straf. In het onderlinge verkeer van staten zinken rechtskwesties in tot belangenkwesties, daar geldt het eigen belang van iederen staat voor zich, en moeten overeenkomsten, handelstractaten, en vodjes papier het recht vervangen, zoo lang en zoover het eigenbelang van elken staat dat meebrengt en vordert. Zoo verkeren de staten onderling in hun natuurstaat, naar Bollands woorden, en trachten zij hoogstens het rechte onpersoonlijke correctief, het correctief van het onpersoonlijke recht, voor te goochelen op de wijze van z.g. internationale rechtspraak of arbitrage, die geen rechtsmacht heeft. Er is geen ‘rechter’ boven staten, geen superarbiter, en liggen er zoo altoos en overal mogelijkheden van oorlog opgestapeld, die als tariefoorlog er aan voorafgaan of er op volgen.

Waar geen zakelijk recht geldt of kan gelden heerscht het min of meer gecamoufleerde eigenbelang, dat zich door zijn eigen macht, het natuurlijke geweld, door strijd of oorlog of krijg tracht te handhaven. Slechts een centrale macht, voortgekomen uit alle staten tezamen, en zoo ze alle beheerschende, zou op haar wijze eenheid kunnen brengen als wereldvrede, eerst wanneer de autonomie van de staat zou zijn opgeheven, doch nooit wanneer en zoo lang staten staten blijven. Een staatsorganisme kan echter nooit orgaan worden van een alle staten omvattend organisme, Er is geen eenheid mogelijk van allerlei slag volken. Het ware eerst mogelijk, wanneer… álle menschen broeders waren, burgers van een ‘hemelsch’ of geestelijk rijk, dus… nooit. De eenheid van álle mensch is… dé Mensch, makrantropos, God, de oneindige geest aller eindige geesten, Eenheid, die geen aanzijn heeft, niet bestaat.

Geen verdeeldheid zonder eenheid, geen oorlog zonder vrede, en omgekeerd. Aldoor wisselen oorlog en vrede als schijnbaar gescheiden toestanden, die hun eenheid vinden in den geest van het tot redelijk begrip ontwikkelde menschelijke wezen, dat de werkelijkheid heeft leren begrijpen als de tegenstrijdigheid zelve, en den algemeenen staat des menschdom als eene concordia discors of discordia concours.

En aldoor zoekt de mensch, die van nature geest is, en dus niet kan tieren in geweld, blijvende verzoening buiten zich, buiten den geest, in de natuur, in eigen natuur, een verzoening die de natuur als zodanig niet kan geven. Zoo waant hij die verzoening als blijvende vrede te verkrijgen door goed bedoelde doch slecht begrepen pogingen, zooals door coalities of allianties (zelfs heilige!) door volken- of statenbonden, gelijk in de oudheid geschiedde door de stedenbonden, die eigenlijk niets anders bedoelden dan de zwakkere leden door de sterkere aan het lijntje te houden. 

Begrijpelijk is dus het algemeene verlangen der beschaafde menschheid naar een duurzame vrede, doch ondoordacht.

Wie vraagt zich toch af, of zoo’n vrede volstrekt wenschelijk waare? Een ‘eeuwige’ vrede op aarde ware de eeuwige verrotting, een vrede van het kerkhof. Hegel gewaagt van “der Fäulniss, in welche die Völker ein dauernder gar ewiger Friede versetzen würden,” en Kant zegt “indem ein langer Frieden den blossen Handelsgeist, mit ihm aber den niedrigen Eigennutz, Feigheit und Weichlichheit herrschend zu machen, und die Denkungsart des Volks zu erniedrigen pflegt.” Hegel erkent “das sittliches Moment des Krieges, der nicht als absolutes Nebel [moet zijn: Übel] und bloss äusserliche Zufälligkeit zu betrachten sei.” Vrede en oorlog zijn ongescheiden onderscheiden, en zoo kan de Christen zeggen: “Ik ben niet gekomen om de vrede te brengen, doch het zwaard” (Matth. 10:34; Luc. 12: 52), wel te verstaan: het zwaard, dat door strijd en overwinning tot den waren vrede kan voeren, den vrede in Christo, der Frieden Gottes, die altijd een vrede is te midden van strijd, en die dus den gewone vrede en den gewonen oorlog gelijkelijk inhoudt en te buiten gaat. Vrede en oorlog zijn polaire denkbaarheden.

Waarom wenschen de menschen welbezien eigenlijk vrede? Terecht zegt Nietsche: “Wir wollen der Friede, damit wir nichts mehr zu fürchten haben.” Inderdaad, de zelfzucht, de hebzucht is wel de grond van den oorlog, doch de daarmee gepaard gaande vrees, het gebrek aan moed, is daarbij de grond van den vrede, van het vredesverlangen; want bezit baart angst en zorg, vrees voor verlies. De struggle for life van menschen, groepen en staten is een strijd voor zelfbehoud, waarin de hoop op zelfbehoud niet zonder de vrees is voor zelfbehoud. 

Op welke wijze is eigenlijk vrede en geluk op aarde bestaanbaar? Wat leert de geschiedenis? “De wereldgeschiedenis”, zegt Hegel, “is niet de bodem des geluks; de tijden van het geluk zijn daarin onbeschreven bladen, want dat zijn de tijdvakken van overeenstemming, van afwezigheid van tegenstellingen”. Zijn deze echter óóit in werkelijkheid afwezig? Slechts schijnbaar, in schijn. De rede leert: “het zijn is schijn, en dat is zijn wezen”; ze zijn dus ‘wezenlijk’ nooit afwezig, d.i. in kiém aanwezig. 

De oorlog is … natúúrlijk, niet geestelijk. Geesten vechten niet meer; wat er vecht is zielig of min geestelijk. En zielig blijft over het geheel genomen het menschdom, zoodat zijn gewone geschiedenis een ‘histoire bataille’ blijft. 

Evenals elke kategorie, evenals vrede en ook oorlog ten kwade en ten goede te denken en te nemen; in het verdedigen van eigen bezit of grondgebied, om eigen zelfstandigheid en vrijheid is de oorlog van zijn goede of passieve zijde te erkennen, terwijl de kwade of ‘actieve’ zijde aan het licht komt als verdelgingsoorlog, als roofoorlog of eigenlijke ‘krijg’, al wordt deze keer vergoelijkt door z.g. expansiepolitieken, en gemaskeerd door beschavingsbedoelingen. Deze tegenstrijdigheid komt thans duidelijk uit in het Italiaansch-Abyssinisch conflict, waarbij de onmacht van den ‘Volkenbond’ weer aan het licht komt. Qui se fait brebis, le loup le mange”, en [wolfen?] à la Rinaldo Rinaldini zijn overal te vinden in ons geslacht, la bête humaine. ‘Si vis pacem para bellum’ is maar al te waar. ‘Bellum omnium contra omnes’, noemde Hobbes de menschelijke samenleving, en om de blijspeldichter Plautus sprak van “homo homini lupus”. 

Wat in den staat den staat ‘te buiten’ of te boven gaat is het eigenlijk geestelijke of hoogeren in kunst, godsdienst en wetenschap, en op dit gebied komen de betrekkelijk eenzijdige verstandsbegrippen oorlog en vrede niet weer [of: meer] ter sprake, doch gaat de mensch boven beide uit, beide vooronderstellende.

Doch wat ‘buiten’ den staat gaat of zonder staat bestaat, zakt beneden de staatsidee en verliest het recht; daar geldt het eigenbelang en is het terrein van den oorlog.

Niettemin is in het internationale verkeer het algemeenen menschelijke niet verdwenen en komt bij gelegenheid in allerlei beleefdheden, vriendelijkheden en zelfs hartelijkheden tot uiting als potentieele vredesneigingen, wat in de lieflijke kerstvertelling wordt levendig gehouden, zoo weldadig voor het gevoel der zwakkeren. Die waan, die zelfbegoocheling is de kracht der zwakken, voor wie een “vrede op aarde” het ideaal is, dat hun het leven dragelijk maakt, doch dat ze tevens in het halfdonker laat ronddolen en gedurig laat opschrikken wanneer het licht van de wáárheid den werkelijkheid doorbreekt. 

Un homme averti en vant deux, en de wijze mensch is gewaarschuwd, omdat hij de waarheid niet schuwt.

Zoo lang de aarde door menschen bevolkt zal zijn, zullen oorlogs- en vredesperiodes elkaar afwisselen, al blijft het tijdelijk en plaatselijk de vraag welke overheerscht. -