De hortus botanicus te Franeker
door Aly van der Mark
Tien jaar na Leiden (1575) kreeg ook Franeker een hogeschool, de tweede in de Republiek der Verenigde Nederlanden. De nieuwe universiteit had vier faculteiten: voor theologie, rechten, medicijnen en zoals men dat noemde ‘de faculteit der drie talen en der vrije kunsten’. Om de geneeskunde naar behoren te doceren waren aan een academie drie voorzieningen nodig: een kruidentuin, een anatomieplaats en een aantal bedden in een gasthuis.
Vooral de kruidentuin was van groot belang, want de meeste recepten bestonden uit plantaardige bestanddelen. Tijdens de colleges werden de studenten onderricht in de geneeskrachtige werking van planten, zaden en wortels, bovendien moesten ze praktische kennis op doen. Zoals toentertijd gebruikelijk, werd aan de hoogleraar in de geneeskunde ook het onderwijs in de kruidkunde opgedragen. Aanvankelijk was er in Franeker bij de stichting van de universiteit nog geen academietuin aanwezig. H.L.Houtzager schrijft in Hortus Botanicus van de Friese Academie te Franeker: ‘Om het praktisch onderwijs in de plantkunde toch meteen vanaf de aanvang te kunnen geven, heeft de eerste hoogleraar in de geneeskunde, Alardus Auletius (1544-1606), op eigen kosten een stuk grond in gereedheid laten brengen om er medicinale kruiden en planten te kweken’.
Na zijn dood in 1606 heeft het tot 1632 geduurd voor de universiteit een eigen hortus kreeg. Professor Dr. Winsemius kreeg de opdracht ‘tot gerieff van de studerende jeugt in medicina, binnen onse academie te Franeker hortum publicum op te richten’.
Winsemius (1591-1639) had in Leiden geneeskunde gestudeerd, de hortus aldaar dateerde van 1594. Hij legde de hortus aan, en toen hij in 1639 plotseling stierf, werd Johannes Antonides van der Linden (1609-1664) zijn opvolger. Hij werd hoogleraar zonder enige beperking, hetgeen betekende dat hij ook praktische vakken als kruidkunde en ontleedkunde moest onderwijzen.
Van der Linden beijverde zich dan ook zeer om zijn leerlingen een grondige kennis van planten, met name de geneeskruiden bij te brengen. Evenals zijn voorganger Winsemius wijdde hij veel zorg aan de hortus botanicus, waarin hij demonstraties gaf. Aangrenzend aan de tuin werd een ruime woning voor hem gebouwd, evenals een huis voor de hortulanus, de beheerder van de hortus. Van der Linden liet ook een oranjerie bouwen. In 1649 werd een begin gemaakt met de bouw hiervan onder leiding van de landschapsbouwmeester Wilhelmus Ghemmenich. De Franeker Philippus Nicasius was betrokken bij het decoratieve beeldhouwwerk.
Na Van der Linden kwam Philippus Mattheus (1641-1690), hij gaf zo veel geld uit aan de tuin, dat ‘het de Gedeputeerden begon te begrooten’. Hij mocht per jaar nog maar ƒ300 besteden, dat bleek niet genoeg, daarom kreeg hij er nog ƒ100 bij.
In 1752 werd David Meese (1723-1770) aangesteld als hortulanus. Meese’s vader had een bloemkwekerij en hij had veel praktische kennis opgedaan als hovenier werkzaam in de tuin van Arend van Lennep, kapitein van het Friese regiment. Van deze tuin werd gezegd dat ze bijna alle planten van de wereld bevatte. Meese schreef twee botanische werken: ‘Floria Frisica of Lyst der planten welke in de Provincie Friesland in het wilde gevonden worden. Waarby gevoegt is een korte beschryvinge van boovengenoemde Landschap. Franeker 1760’.
In 1761 volgde: ‘Het XIX Classe van de Genera Plantarum van Linnaeus, Syngenesia genaamt, opgeheldert en vermeerdert. Mitsg. een berigt van een nieuw-botanisch stuk, aangaande het leeren kennen der planten kort na hunne geboorte of uitspruiting uyt hun zaad. Als meede de Beschryving en Afbeelding van een zeldzame en zonderlinge Zee-plant.
David Meese schrijft: Beschrijving van een zonderlinge Zeeplant Door den auteur gevonden aan het Zee-Strand niet verre van Ropta-Zijl, den 29 October van’t Jaar 1760. Ik heb het niet kunnen nalaten, de Liefhebber der Kruid-kunde dit zeer zeldzaame Gewas bij deze gelegentheid mede te delen, zoo door het zelve te beschryven, als naar het Leeven in koper uit te beelden, en t’ zamen bij malkander, hier agter dit Werkje te voegen. Het waar ’s daags ‘er na, toen die bekende gedugte Storm-wind op den 28 October zoo verschrikkelijk op onze Zee-kusten hadde gewoed, dat ik volgens gewoonte, kort na diergelyke tyden het Zee-Strand bezoekende, wel iets zeldzaams aangaande het Rijk der Planten en Dieren vond, zoo ook nu, een half-uur noord waards Ropta-Zijl, de aangespoelde ruygtens wat hooger of laager het strand opgedreven, doorzogt hebbende, vond verscheiden zonderlinge Planten, dog onverwacht deeze, waarvan geen enig voorbeeld of gelijkenis mij konde te binnen brengen, gezien te hebben.
Meese gaat op zoek naar de naam van de plant en die vindt hij in Historie Naturalis, pag. 847 en 852 van de heer Ferrandus Imperatus. Het is de: ‘Fucus Giganteus, aliis alga lata. Dat is de ‘Reusagtige of overgroote fucus, by anderen genaamt Breede Alga, of Wier, zij wast in Zee-engten, des zelfs blad is van een sterke taaye en leeragtige zelfstandigheid. Derhalven gebruyken de bewoonders der Zee plaatzen zoodanige bladen in plaatze van Papier om de Suyker in te pakken’.
Een tijdgenoot van David Meese was de befaamde Johann Hermann Knoop (1700-1769) samensteller van ‘Pomologia, dat is beschryvingen en afbeeldingen de beste soorten van appelen en peeren’. Knoop, die hovenier was geweest van de stadhouderlijke familie in Leeuwarden, schreef in 1763: ‘De Hortus Botanicus, welke laatst in ’t jaar 1759 onder den Heer Ouwens, tegenwoordig Professor Medicinae & Botanices aldaar, door de Heeren Staten merkelijk verbeterd, en met een fraay Huis, tot bewaring der Exotische Gewassen, vercierd is, dat den Luister van de Academie niet weinig vermeerderd heeft, en dezelve nog beroemder maakt’.
Intussen was begonnen met de bouw van een ruim 15 meter hoge koepel voor warme kasplanten, want prof. Wilhelmus Ouwens (1717-1779) had “geklaagt door de veelheit aan planten, die seer teder moeten bewaert worden, niet in staat te zijn, die in den winter te kunnen bewaren”.(W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Atheneum te Franeker). De hortus werd vergroot, bovendien kwamen er twee regenwaterbakken en de ingang werd verplaatst naar de Voorstraat.
Door de uitbreidingen kreeg David Meese het steeds drukker: Hij schafte enthousiast allerlei materialen aan en na 5 jaar berichtte hij dat hij zeer gelukkig was geweest met het cultiveren van planten en dat de hortus inmiddels 3000 verschillende planten telde. Hij vond wel dat hij te weinig verdiende: naast een vrije woning kreeg hij om de zes weken ƒ28, dat werd verhoogd met ƒ250 per jaar zodat hij ƒ446 per jaar verdiende. (Boeles).
Toen David Meese in 1770 stierf, volgde zijn zoon Bernard Christiaan, die nog maar zestien jaar oud was, hem op. Helaas stierf Bernard vijf jaar later aan ‘de tering’.
De volgende hortulanus was Willem Semler, de zoon van de opzichter van de koninklijke tuinen te Oranjewoud, hij stierf in 1781 en als opvolger werd Arend Vlaskamp benoemd. Vlaskamp voldeed goed want hij kreeg een paar keer tractemenstverhoging en de curatoren prezen zijn ijver en bekwaamheid. (Boeles)
Arend Vlaskamp (1751-1825) was een van de 19 kinderen van Gerrit Vlaskamp, een boer in Breedenbroek in de Achterhoek. Zijn broer Lambartus (1746-1826) vertrok als eerste als tuinman naar het Westland, vijf jaar later ging Arend hem achterna. Lambartus werd in 1772 tuinbaas op state Tjessens onder Holwerd en even later kwam ook Arend naar deze state.
De nakomelingen van Lambartus werden boomkwekers en aanleggers van tuinen, zijn kleinzoon Lambertus (1807-1854) ontwierp het grootste deel van Fogelsanghstate in Veenklooster, diens zoon Gerrit was de ontwerper van de Wilhelminaparken in Grouw en Sneek, het Westerpark in Leeuwarden, park Groenestein in Groningen en meer dan 350 particuliere tuinen.
Arend bleef twee jaar op Tjessens, toen werd hij tuinbaas op Kingmastate in Zweins en op 5 juni 1782 werd hij op de leeftijd van 29 jaar benoemd tot hortulanus van de Universiteit van Franeker. In 1810 rapporteerde de Senaat, dat ‘de Hortus botanicus wel voorzien is van de voornaamste soorten van Europesche planten en desgelijks van plantae exoticae, waarvoor onderscheidene zeer goede en ruime stookkassen zijn, inzonderheid eene voor de hooge gewassen, koepelsgewijs gebouwd, ter hoogte van 54 voeten’.(Boeles)
Hij was niet alleen hortulanus; zo vond Philippus Breuker in een almanak van mr. D.H. Beucker Andreae uit 1804, dat Arend Vlaskamp voor het aanleggen van de Engelse tuin op het buiten Schatzenburg bij Dronrijp ƒ6 ontving. Die zes gulden zal voor het ontwerp zijn geweest. Een belangrijke vondst. Uit advertenties in de Leeuwarder Courant weten we dat Arend contact had met de bewoners van de buitenplaatsen rondom Franeker: als er tuinlieden werden gevraagd, moesten ze zich melden bij de hortulanus. Tot nu toe was niet bekend dat hij ook tuinen had aangelegd, maar het opent nieuwe perspectieven ten aanzien van de vroege tuinaanleg in Friesland.
Vlaskamp bleef hortulanus tot in november 1811 een missive de rector bereikte met een dramatische boodschap voor de universiteit van Franeker: Keizer Napoleon bepaalde dat in het département Holland twee keizerlijke academies zouden zijn, één in Leiden en één in Groningen. Franeker werd zelfs niet genoemd. Gelukkig mocht de hortulanus voorlopig blijven, want de hortus moest wel verzorgd worden.
Toen begon een even tragisch als vermakelijk getouwtrek om de collectie planten tussen Friesland en Groningen. De hortulanus van de Groninger hortus kwam naar Franeker met een machtiging van de Groninger rector magnificus om planten in de Franeker hortus uit te zoeken en te vervoeren naar Groningen, in ‘IJver en Wedijver’ van E.H.Waterbolk e.a. wordt het aldus beschreven:
‘Per trekschuit kwamen de Franeker gewassen naar Groningen. Het was een bonte verzameling van onder andere jeneverbessen, meidoorns, citroenbomen, dwergpalmen, olijfbomen, laurieren, mirten, vijgebomen, oleanders, vele vetplanten en cactussen en een geranium. Niet alle planten werden naar Groningen gebracht, sommige hadden een hoogte bereikt van zes tot tien meter, zoals een dadelpalm, enkele pisangs, cactussen, yucca’s en enige aloë’s en sida’s’.
De planten die in Franeker achterbleven zijn op 30 oktober 1813 in het openbaar verkocht en daarmee kwam na 31 jaar een einde aan de werkzaamheden van Arend Vlaskamp als Hortulanus.
In 1815 opende Franeker haar poorten opnieuw, nu niet als hogeschool maar als atheneum. Het bestuur wilde de hortus weer opbouwen en eiste al haar planten terug, met de potten en de bakken. Dat bleek nog niet zo eenvoudig te zijn, want Groningen had intussen nieuwe potten aangeschaft en er was veel dood gegaan in de winter van 1812/1813 omdat de kas niet warm genoeg gestookt kon worden. Bovendien vonden de Groningers het niet nodig om de zeldzaamste planten terug te sturen, in Franeker was immers geen universiteit meer: Zeldzame gewassen waren meer geschikt ‘tot het verkrijgen van eenen hogere trap van de botanische kunde voor de meer gevorderden’. (Waterbolk)
Al met al bleef het aanmodderen, in 1843 werd ook het Atheneum opgeheven en op 24 oktober probeerde men opnieuw de planten te veilen. ‘Wij kunnen er nog bijvoegen, dat de collectie, die den 24 October 1843 en volgende dagen is geveild, volgens den gedrukten catalogus bestond uit 261 warme planten, 879 oranjerie gewassen, 39 planten voor den kouden grond, 302 vaste planten, of te zamen 1480 nummers, dubbele niet mede geteld’.
De veiling was geen succes, de Groninger hortus werd ingeschakeld en in 1844 werd een selectie planten ingescheept naar Groningen. Arend Vlaskamp was toen al lang overleden: toen zijn werkzaamheden in de hortus waren beëindigd, verhuisde hij naar Huizum onder Leeuwarden om daar een hoveniersbedrijf te beginnen.